
Jurisprudentie
AD4752
Datum uitspraak2001-09-21
Datum gepubliceerd2002-06-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers99/1162 WRB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-06-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers99/1162 WRB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het bureau rechtsbijstandvoorziening te Leeuwarden heeft aan eiser een voorwaardelijke toevoeging verstrekt. Hierbij is opgemerkt dat het bureau geen definitieve toevoeging afgeeft, indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt, dat de financiële draagkracht van verzoeker zodanig is dat deze de in de wet gestelde normen overschrijdt, dan wel dat de kosten door een derde worden vergoed.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.:
99/1162 WRB
Inzake het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R. van Asperen,
en
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Hamer.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 1999 heeft verweerder het administratief beroep van eiser tegen de beslissing van het bureau rechtsbijstandvoorziening te Leeuwarden van 25 juni 1999 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 10 juli 2001. Eiser en diens gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
Motivering
Namens eiser heeft zijn gemachtigde op 20 mei 1999 een toevoeging aangevraagd in verband met het voeren van verweer inzake een hoger beroep dat PPG Industries Fiber Glass BV (hierna: PPG) heeft ingediend tegen het vonnis van de kantonrechter te Zuidbroek van 18 maart 1999. Bij dit vonnis heeft de kantonrechter PPG veroordeeld tot loondoorbetaling aan eiser vanaf 11 november 1997 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en PPG rechtmatig is beëindigd, alsmede tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 625 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van tien procent over het na te betalen salaris vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening. Eiser heeft een Verklaring omtrent Inkomen en vermogen overgelegd en een brief van 8 mei 1999 van Gak Nederland BV, waarin aan eiser is meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per mei 1999 ƒ 2468,35 netto per maand bedraagt.
Bij besluit van 25 juni 1999 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening te Leeuwarden (verder: het bureau) aan eiser een voorwaardelijke toevoeging verstrekt. Hierbij is opgemerkt dat het bureau geen definitieve toevoeging afgeeft, indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt, dat de financiële draagkracht van verzoeker zodanig is dat deze de in de wet gestelde normen overschrijdt, dan wel dat de kosten door een derde worden vergoed. Het bureau heeft de draagkracht van eiser vastgesteld op ƒ 2544,99 op basis van een netto-inkomen van ƒ 2646,99 en ƒ 102,- aan aftrekposten.
Bij brief van 9 juli 1999, aangevuld bij brieven van 23 juli 1999 en 16 augustus 1999, heeft eiser administratief beroep doen instellen tegen het besluit van 25 juni 1999. Aangevoerd is dat een deugdelijke motivering ontbreekt. In het besluit is niet aangegeven hoe het inkomen na het verlenen van de rechtsbijstand zou zijn en in welke mate met dit inkomen de normen worden overschreden. Verder merkt eisers gemachtigde op dat het aanvragen van een toevoeging het tijdstip is waarop het inkomen moet worden beoordeeld.
In reactie op het administratief beroep heeft het bureau bij verweerschrift van 22 september 1999 betoogd dat uit het vonnis van de kantonrechter afgeleid kan worden dat eiser op het moment van aanvraag van de toevoeging een vordering had van onbepaalde omvang, die aan te merken is als een vermogensvordering in de zin van artikel 9 van het Besluit draagkrachtcriteria (Bdr). Gezien deze vordering heeft de rechtsbijstand betrekking op een mogelijkerwijs aanmerkelijk financieel belang. Verder stelt het bureau dat mogelijk sprake kan zijn van kostenverhaal. Een eventuele kostenveroordeling wordt bij de vaststelling van de vergoeding betrokken.
De commissie voor bezwaar en beroep (verder: de commissie) heeft verweerder geadviseerd het administratief beroep ongegrond te verklaren. Hiertoe heeft de commissie overwogen dat uit de uitspraak van de kantonrechter, waartegen eiser zich wenst te verweren, kan worden afgeleid dat eiser een vordering van onbepaalde omvang op zijn werkgever heeft. Deze vordering dient op grond van artikel 9 van het Bdr tot het vermogen van eiser te worden gerekend. Gelet op de hoogte van de gevorderde bedragen is volgens de commissie terecht een voorwaardelijke toevoeging verstrekt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder met overneming van het advies van de commissie het administratief beroep ongegrond verklaard.
In het beroepschrift wordt betwist dat de loonvordering een vordering van onbepaalde omvang betreft die tot het vermogen van eiser gerekend moet worden. Het gaat hier om een vordering die bij normale voortzetting van de arbeidsovereenkomst maandelijks zou zijn uitgekeerd zonder dat er sprake was van enig vermogen. De hoogte van het inkomen blijft beneden de toevoegingsgrenzen, zodat volgens eiser een normale toevoeging moet werden verstrekt.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. Dienaangaande overweegt zij het volgende.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) geeft het bureau een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, het bureau geen definitieve toevoeging afgeeft.
In artikel 34, eerste lid, van de Wrb, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag, is bepaald dat rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet wordt verleend aan hen wier inkomen per maand ƒ 2470,- of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste ƒ 3530,-. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste 14.000,-, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste 20.000,- in overige gevallen. Volgens het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bdr wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan. Volgens artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
De rechtbank merkt vooraf op dat de motivering van het primaire besluit aan duidelijkheid te wensen overlaat. In het midden blijft of de gevraagde toevoeging voorwaardelijk wordt verleend omdat de financiële draagkracht van eiser na beëindiging van de rechtsbijstand de in de wet gestelde normen mogelijk overschrijdt, de kosten door een derde kunnen worden vergoed of vanwege de mogelijkheid dat beide gronden zich voordoen. In het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de commissie wordt enkel gesproken over de omvang van de vordering van eiser. In het verweerschrift komt eveneens uitsluitend het financiële belang waarop de procedure betrekking heeft ter sprake. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de mogelijkheid van kostenverhaal als motivering wordt gehandhaafd. Aangezien eiser noch diens gemachtigde ter zitting is verschenen, acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde om laatstbedoelde grond als aanvulling op de motivering in haar beoordeling van het bestreden besluit te betrekken.
Uit artikel 8, eerste lid, van het Bdr volgt dat voor de vaststelling van het vermogen uitgegaan wordt van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan. Dit laat echter onverlet dat ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wrb, een voorwaardelijke toevoeging wordt afgegeven indien sprake is van een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde. Bovendien volgt uit artikel 31, derde lid, van de Wrb dat een toename van het vermogen nadat de toevoeging is aangevraagd, reden kan zijn om de toevoeging (alsnog) te weigeren.
In de Wrb is het begrip aanmerkelijk financieel belang niet gedefinieerd noch anderszins nader ingevuld. Anders dan het derde lid van artikel 31 van de Wrb, bevat het eerste lid van dit artikel geen verwijzing naar de inkomens- en vermogensgrenzen die in artikel 34 zijn gegeven. Gelet op de strekking en de systematiek van de wet ligt het echter voor de hand om bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanmerkelijk financieel belang aansluiting te zoeken bij de in artikel 34 gestelde bedragen. Indien de omvang van het financiële belang (nog) niet exact kan worden bepaald, moet naar het oordeel van de rechtbank worden gekeken of voldoende aannemelijk is dat de aanvrager, gelet op het bepaalde in artikel 34, voor een toevoeging in aanmerking komt. Wanneer vervolgens blijkt dat de (meer dan enkel theoretische) mogelijkheid bestaat dat de inkomens- of de vermogensgrens wordt overschreden, is dat voldoende aanleiding om een voorwaardelijke toevoeging te verstrekken.
In het onderhavige geval is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de (meer dan enkel theoretische) mogelijkheid bestaat dat na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van eiser de in artikel 34 genoemde grenzen overschrijdt. Met de enkele verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarom de onderhavige procedure betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang. Eiser heeft er op gewezen dat de vordering voor het grootste deel achterstallige loonbetalingen betreft en dat zijn inkomen beneden de toevoegingsgrenzen blijft. Verweerder heeft dit niet bestreden. Evenmin heeft verweerder inzichtelijk gemaakt waarom het geenszins denkbeeldig is dat de vermogensgrens achteraf zal blijken te zijn overschreden.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit niet voorzien is van een deugdelijke motivering en wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. Verweerder dient alsnog op het administratief beroep te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht aan hem dient te vergoeden. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, welke worden begroot op ƒ 710,- (indienen beroepschrift, gewicht van de zaak gemiddeld) als kosten voor verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van ƒ 60,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van ƒ 710,-.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op
21 september 2001 in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. E. de Witt
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 van de Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 21 september 2001